Basiskennis Fotografie Les 3: De Sluitertijd

Hierboven kunt een andere les kiezen

Basiskennis Fotografie Les 3: De Sluitertijd

1. De sluitertijd van de camara

Deze les gaat over de sluitertijd. Bij fotografie staat of valt alles met licht en belichting. Fotograferen betekent niets anders dan ‘schrijven met licht’. Bij te veel licht verlies je detail (dat verdwijnt in wit door overbelichting), te weinig licht betekent dat je ook detail verliest (dan verdwijnt het detail in zwart). De sluitertijd van de camera (de tijd dat de sluiter open staat) bepaalt hoeveel licht er op de sensor valt en dus ook hoeveel detail er in je foto te zien zal zijn, maar ook hoe scherp of onscherp de foto er uit zal komen te zien. Sluitertijd is daarmee één van de belangrijkste elementen in de belichtingsdriehoek.

Foto’s worden gemaakt door het aanwezige licht, voor een bepaalde tijd, op een lichtgevoelig oppervlak (de sensor) te laten vallen, waarbij de ingestelde ISO-waarde, de lichtgevoeligheid van het oppervlak van de sensor bepaalt.

Deze opengewerkte Sony camera laat goed zien hoe het licht via de lens en de spiegel naar de zoeker wordt gestuurd. Als de spiegel omhoog Klapt, dan valt het licht op de erachter gelegen sensor.

Hoe lang het licht op de sensor valt, wordt bepaald door de sluitertijd. Zoals de naam al zegt, zit in een spiegelreflexcamera een spiegel. Deze opklapbare spiegel dient om het licht dat door de lens valt, in de zoeker te laten zien zodat je een juiste compositie kunt maken en de belichting kunt instellen. Op het moment dat de foto gemaakt wordt, klapt de spiegel op voor de duur van de vooraf ingestelde sluitertijd, en klapt vervolgens weer terug. Dat is het typische klik-klak geluid wat je hoort.

De sensor is erg lichtgevoelig, de sluitertijd is daarom vaak maar heel kort, fracties van seconden. Sluitertijd wordt uitgedrukt in waarden zoals 60, 125, 250, 640, 1000 etc. Dit betekent eigenlijk 1/60 seconde, 1/125 seconde, 1/250 seconde, 1/640 seconde, etc. Hoe hoger het getal, hoe sneller de sluiter weer dicht gaat en hoe minder licht er op de sensor valt omdat de sluitertijd korter wordt.

2. Zo werkt de sluiter van je camera

- Als je door de zoeker kijkt, is het diafragma zo groot mogelijk (volle lensopening) omdat er anders te weinig licht in de camera valt om scherp te stellen en omdat je het onderwerp anders moeilijker ziet.

- Als de spiegel na het opklappen, helemaal tot stilstand is gekomen, gaat het 1ste sluitergordijn open, het schuift naar beneden en legt hiermee de sensor bloot zodat er licht op kan vallen.

- Vervolgens gaat het 2de sluitergordijn dicht dat schuift ook naar beneden en bedekt de sensor weer. Zie afbeelding hieronder.

- De tijd dat de sluiter openstaat, is de sluitertijd.

- Aan het eind van de sluitertijd klapt de spiegel weer terug en worden beide sluitergordijnen, terwijl ze elkaar overlappen om geen licht door te laten, weer in de beginpositie terug gebracht.

Bij bovenstaande afbeelding zie je bij het 1ste t/m het 5de plaatje dat het 1e gordijn naar beneden (open) gaat en bij het 3de t/m het 6de plaatjes dat het 2e gordijn naar beneden gaat en de sensor weer afsluit.

3. De Lichtmeter

Er is niet één ‘juiste sluitertijd’, de benodigde sluitertijd om een goed belichte en een niet bewogen foto te maken, wordt mee bepaald door de hoeveelheid aanwezig licht in een scène, de opening van het diafragma en het gewenste effect. De sluitertijd hoef je zelf niet te gokken, daar helpt de ingebouwde lichtmeter van de camera je mee. In bijna elke stand, behalve de automatische stand op je camera, zie je als je de sluiterknop half indrukt, een belichtingsbalk met een verticaal streepje eronder. (Zie foto hier onder.)

Deze foto is normaal belicht volgens het rode streepje onder de belichtingsbalk. Er is op de ogen scherp gesteld, te zien aan de rood oplichtende scherpstelpunten.

Dit streepje geeft aan of de lichtmeter van de camera vindt dat de foto die je wilt maken, precies goed (gemiddeld 18% grijs in het beeld, streepje staat in het midden), overbelicht (streepje aan de rechterkant van het midden) of onderbelicht (streepje staat aan de linkerkant van het midden) is. Omdat de camera altijd belicht op gemiddeld 18% grijs in de foto, krijg je over het algemeen foto’s die redelijk wat details laten zien in de lichtere en de donkere delen van de foto. Dat is wel afhankelijk van je onderwerp en het aanwezige contrast. Daardoor loop je wel het risico’s dat de mooie kleuren (bijvoorbeeld bij een zonsondergang) wat onderdrukt worden. Dit betekent dat zwart minder zwart wordt en wit minder wit. Dat is ook de reden waarom je bij foto’s met sneeuw bij een perfecte belichting (volgens de lichtmeter van de camera) vaak ziet dat de sneeuw een beetje grijs en/of blauw wordt weergegeven.

Op de automatische stand zal de camera altijd op zoek gaan naar gemiddeld 18% grijs in het beeld. Dat is in de meeste gevallen ook de juiste belichting, de camera heeft een uitgebreide database van voorkomende situaties en schat aan de hand daarvan de juiste belichting in. Meestal is het beter om zelf de belichting in te stellen of bij te stellen om meer controle te krijgen over de foto. Dit kan door te kiezen om iets over of onder te belichten afhankelijk van de situatie. Kijk eventueel in de handleiding van jouw camera om te zien hoe je dat kunt doen.

4. Onder- of overbelichten

Onder- of overbelichten wordt uitgedrukt in “stops”. Op de belichtingsbalk staat een -2, -1, 0, +1 en +2 waarde. +1 Betekent 1 stop overbelicht. Vaak ga je bij onder- of overbelichten naar de hele waarden toe op de belichtingsbalk. Bijvoorbeeld bij sneeuw is het vaak nodig om 1 stop over te belichten. Dus je stelt de sluitertijd bij totdat bij de belichtingsbalk het streepje bij de +1 staat. Er valt dan meer licht van de witte sneeuw op de sensor zodat het wit wit blijft en niet meer naar het neutrale grijs trekt.

Drie foto’s met verschillende belichtingen van de stoommachine bij de KVL in Oisterwijk.

Voor het meten van het licht maakt het wel degelijk uit waar je de lens op richt. Als je op een donker vlak richt om het licht te meten dan zal de camera het donkere deel naar het grijze midden willen vertalen, richt je op een licht stuk dan maakt hij juist het lichte deel neutraler grijs. Dit betekent dat wanneer je een foto wilt maken waarin een groot licht vlak en een groot donker vlak voorkomt, je zowel in de lichte als in de donkere delen minder details zult waarnemen. Een camera kan namelijk minder contrastverschil vastleggen dan het menselijk oog waar kan nemen. Het dynamisch bereik is veel beperkter. Je kunt er dan voor kiezen om de foto te onder- of overbelichten. Je kiest er hiermee dan voor, om het lichte onder te belichten of juist het donkere deel over te belichten. Dat is een artistieke keuze die je kunt maken. Maar soms kan het ook helpen als je het licht meet op het lichte deel en vervolgens dat iets overbelicht zodat je donkere deel gedetailleerder wordt. Je kunt hiermee proberen om een zo goed mogelijk evenwicht in de foto te krijgen qua belichting.

Tenzij je natuurlijk juist veel contrast wilt hebben, zoals in de onderstaande foto genomen in de duinen. Hier is bewust gekozen om tegen de ondergaande zon in te fotograferen waardoor er geen detail meer in je onderwerp zit.

Veel fotografen onderbelichten standaard 1/3 stop (eerste streep links van het midden) om er voor te zorgen dat de witte delen net genoeg detail vasthouden en niet overbelicht worden, hoewel er ook mensen zijn die zeggen dat je bij het fotograferen in RAW-formaat juist moet overbelichten, omdat het in de nabewerking makkelijker is details uit de lichte delen te halen dan uit de schaduwen.

Door de belichting in te stellen op de lucht verdwijnt al het detail uit de boom en de kinderen op de foto.

5. Camera stilhouden

Hoe langer de ingestelde sluitertijd is, hoe meer risico je loopt dat je een bewogen foto krijgt. Je moet de camera stil houden zo lang als er licht op de sensor valt. Als de sluitertijd te lang wordt, dan krijg je onscherpte in de foto door de beweging van je handen, als je de camera niet op een statief hebt staan.

Een ezelsbruggetje, om tot op zekere hoogte een scherpe foto te kunnen garanderen, is dat 1 gedeeld door de ingestelde brandpuntafstand (focale lengte) van de lens de minimum sluitertijd is. Dus, als je met een 70-300mm zoomlens op 200mm fotografeert, dan stel je sluitertijd in op 1/200s of korter om een beeld zonder bewegingsonscherpte te kunnen garanderen. Tot ongeveer 1/60s kun je een lens meestal nog handmatig stil houden, daarna is een statief of een stabiele ondergrond aan te raden. Met een 12mm lens heb je niet gegarandeerd scherpe beelden met een sluitertijd van 1/15s, beter is het om ook dan een minimale sluitertijd van 1/60s aan te houden. Je kunt er echter wel voor zorgen dat met een relatief langzame sluitertijd de foto’s toch scherp worden. Door jezelf of de camera tegen een muur aan te drukken, tegen een boom te leunen, door de camera op een muurtje of een prullenbak te plaatsen of een statief te gebruiken. Als je snel drie foto’s achter elkaar neemt door de sluiter ingedrukt te houden is de middelste foto vaak scherp.

Vooral met zoomlenzen bij weinig licht, is het een lastig verhaal om foto’s te nemen met de camera in de hand. Gelukkig hebben camerafabrikanten hiervoor de beeldstabilisatie techniek ontwikkeld. Hulpmiddelen als Image Stabilisation (IS, Canon) of Vibration Reducation (VR, Nikon) op lenzen kunnen helpen om toch iets af te wijken van dit ezelsbruggetje. Sommige fotocamera merken, zoals Sony camera’s en verschillende Olympus en Pentax camera’s, hebben de beeldstabilisatie standaard in de camera gebouwd zitten om zich te kunnen onderscheiden van de marktleiders Canon en Nikon. De Image Stabilisation die bij Sony in de camera zit, wordt Balanced Optical SteadyShot® Image Stabilization (BOSS) genoemd. Meestal is bij het gebruik van beeldstabilisatie wel 2 tot 3 stops winst te behalen, wat bij 1/250s zou betekenen dat je dan op 1/125s of 1/60s ook nog scherpe resultaten moet kunnen behalen.

Vuurwerk met een sluitertijd van 1,6 sec; f/20; en ISO 200 gemaakt, maar onbewogen omdat er een statief is gebruikt.

4. De sluitertijd verkorten of verlengen

Afhankelijk van de benodigde sluitertijd, en je creatieve keuze, heb je voor een correcte belichting om onscherpte door beweging te voorkomen, een snelle(re) of langzame(re) sluitertijd nodig. De sluitertijd wordt grotendeels bepaald door het aanwezige licht. Afhankelijk daarvan kun je aanpassingen doen om tot de gewenste sluitertijd te komen. Als de sluitertijd te lang is om een onbewogen foto te krijgen, dan kun je er bijvoorbeeld voor kiezen de ISO-waarde te verhogen of het diafragma verder te openen (lager f-getal, bijvoorbeeld f/4 in plaats van f/5.6) om meer licht op de sensor te laten vallen.

Als er juist te veel licht is, bijvoorbeeld in de zomer midden op de dag, dan kun je er voor kiezen om het diafragma verder te sluiten (een hoger f-getal, bijvoorbeeld f/8 in plaats van f/5.6) of indien je dan te veel scherptediepte krijgt, een grijsfilter of polarisatiefilter voor de lens te plaatsen om daardoor minder licht op de sensor te laten vallen. Alle instellingen (diafragma, sluitertijd en ISO-waarde) op een fotocamera hebben invloed op elkaar, ze vormen de belichtingsdriehoek.

Als je wel creatief wilt werken met de sluitertijd zonder je bezig te hoeven houden met de ISO-waarde en het diafragma, dan kun je gebruik maken van de sluitertijdprioriteit stand op de camera, (Tv bij Canon of S bij Nikon en Sony). Je stelt dan een zelf een sluitertijd in naar jouw voorkeur, de camera zorgt er dan voor dat bij de gekozen sluitertijd het juiste diafragma en eventueel ook de ISO-waarde (auto-ISO) wordt gezocht om deze sluitertijd mogelijk te maken.

Er was niet veel licht, maar toch kies je er bij avondfotografie voor om een kleiner diafragma (f/13) in te stellen om een langere sluitertijd 15 sec; bij ISO 50 te krijgen voor het opnemen van de lichtstrepen van auto’s in het beeld. Door een kleiner diafragma te kiezen krijg je ook meer scherp op je foto door een grotere scherptediepte.

5. Beweging in je foto

De sluitertijd bepaalt in grote mate of er in een foto bewegingsonscherpte te zien is. Vaak is het echter de bedoeling om juist de effecten van bewegingsonscherpte in je foto vast te leggen. Bijvoorbeeld bij het fotograferen van een snelle auto of snel stromend water in een waterval. Je brengt daarmee meer dynamiek in je foto’s. Bij een snel rijdende auto wil je de auto scherp vastleggen, maar de achtergrond mag best onscherp zijn. Door mee te bewegen (pannen of panning) met de auto en een relatief langzame sluitertijd te kiezen verandert de achtergrond in strepen die beweging suggereren. Bij een waterval geeft een lange sluitertijd het water een sluierachtig effect waardoor de stroming van het water duidelijk in beeld wordt gebracht. Zie foto hieronder.

Meebewegen met de auto (panning) geeft een onscherpe achtergrond. Sluitertijd 1/60 sec; Diafragma f/5; ISO 200; Brandpuntsafstand 70 mm. Door de sluitertijd van 1/60 seconde en het meebewegen lijkt het dat ook de autowielen niet stilstaan, maar beweging suggereren.

Door te klikken op het vinkje bij de rode pijl, opent onderstaand scherm.

Deze foto is gemaakt met: een sluitertijd van 1/25 seconde, diafragma f22, ISO 160 en een brandpuntsafstand 21 mm.

Door een hoger diafragma getal te kiezen (f/10) werd de sluitertijd teruggebracht tot 4s, bij 100 ISO,waardoor het stromend water dynamischer kon worden vastgelegd dan met een snelle sluitertijd. Ook hier is een statief gebruikt.

Met de sluitertijd kun je meer creatieve effecten bereiken. Bijvoorbeeld door er voor te kiezen de sluitertijd te verlengen zoals bij de onderstaande foto van de molen in Oisterwijk.

Een langere sluitertijd 1/10 sec toont de beweging van het wieken van de molen in Oisterwijk, gemaakt met de camera op een statief.

De sluitertijd is een belangrijk element in de belichtingsdriehoek voor het bepalen van het uiteindelijke resultaat van de foto. Een ideale belichting hoeft niet altijd het beste te zijn voor de foto, soms is onderbelichten of overbelichten beter. Aarzel niet om verschillende belichtingen uit te proberen en bekijk wat het beste resultaat geeft en leer ervan voor toekomstige situaties.

6. opdracht 1

Zet je camera in de diafragmavoorkeuze stand Bij ISO 100 (de sluitertijd wordt er automatisch bij bepaald) en probeer je onderwerp bij verschillende diafragma’s te fotograferen. Kijk bij welk diafragma je onderwerp helemaal scherp is, en bij welk diafragma is maar een deel van je onderwerp scherp is. Gebruik als onderwerp bijvoorbeeld een rij bierflesjes, koffiekopjes of tomaten.

6. opdracht 2

Zet bij deze opdracht je camera in de sluitertijdvoorkeuze stand (het diafragma wordt er automatisch bij bepaald) en probeer je onderwerp bij verschillende sluitertijden te fotograferen. Kijk bij welke diafragma je onderwerp of de beweging van je onderwerp het beste uit komt. Gebruik als onderwerp een lopende waterkraan, de slinger van een klok, een stromend beekjes, een fontein, een draaiende molen, een rijdende auto of een ander bewegend onderwerp dat beschikbaar is.

Wij wensen u veel plezier bij het volgen van deze les.